De waterwolf bedwongen
Meren zijn in de loop van de eeuwen bijna allemaal droog gemaakt. Ook het grootste meer, het Haarlemmermeer. Maar aan geen enkel ander droogmakingsproject is zo'n lange voorbereidingstijd vooraf gegaan.
Het westen van ons land zag er in de 17de en 18de eeuw totaal anders uit dan nu. Niet alleen was de bevolkingsdruk veel lager, ook was er veel minder land. Door turfwinning was er een omvangrijk stelsel van meren en plassen ontstaan die ervoor zorgden dat het land er als een gatenkaas uitzag. Bijna allemaal zijn deze meren in de loop van de eeuwen droog gemaakt. Ook het grootste meer, het Haarlemmermeer. Maar aan geen enkel ander droogmakingsproject is zo’n lange voorbereidingstijd vooraf gegaan.
Het Haarlemmermeer bestond oorspronkelijk uit drie afzonderlijke meren. Van zuid naar noord: het Leidse meer, het Oude Haarlemmermeer en het Spieringmeer. De meren waren op natuurlijke wijze ontstaan, maar onder invloed van turfwinning dicht langs de oevers groter geworden. Tijdens stormvloeden in 1477 en 1508 sloeg het land weg dat de meren van elkaar scheidde, zodat er een groot Haarlemmermeer ontstond. Het meer had de potentie om steeds groter te worden. Tijdens elke storm verdween er weer land in de golven. Op deze manier zijn hele dorpen verdronken, bijvoorbeeld het ambacht Nieuwerkerk met dorpen als Boesingheliede en Haarlemmerwoude. Het meer kreeg in de volksmond de naam Waterwolf.
Plannen
Steeds vaker werd het meer als een bedreiging ervaren. Toen men in het begin van de 17de eeuw bezig was met het droogmaken van de meren ten noorden van het IJ, kwam ook al snel droogmaking van het Haarlemmermeer ter sprake. Bekende plannenmakers in die tijd waren Jan Adriaenszoon Leeghwater en Jacob Bartelszoon Veris. Leeghwater schreef zijn Haarlemmermeerboek, waarin hij beschreef hoeveel schade het meer al had aangericht, maar hij noemde ook de voordelen van droogmaking. Er zouden duizenden morgens nieuwe landbouwgrond beschikbaar komen. Ruim twee eeuwen lang werden er plannen gemaakt om het meer droog te leggen, maar tot uitvoering van die plannen kwam het niet. Vooral de steden Haarlem en Leiden waren felle tegenstanders van drooglegging. Haarlem was bang dat zijn scheepvaart gevaar ging lopen doordat het Spaarne zou verzanden als er minder water werd afgevoerd. Leiden bezat het visrecht op het Haarlemmermeer en zou dus flink wat inkomsten mis lopen als het meer werd drooggelegd.
Uitwatering Katwijk
Pas na 1800 werden er stappen ondernomen die daadwerkelijk zouden leiden tot droogmaking van het Haarlemmermeer. In de eerste jaren van de 19de eeuw werd het uitwateringskanaal bij Katwijk met de binnen- en buitensluis aangelegd. In 1807 kwamen deze werken gereed. Vanaf nu kon Rijnland, behalve lozing op het IJ via de sluizen bij Spaarndam en Halfweg, ook zijn water in het westen direct op de Noordzee kwijt. Deze stap was nodig, want als het Haarlemmermeer zou worden drooggemalen, zou Rijnland 80% van zijn boezemcapaciteit kwijtraken. Om toch een aanvaardbaar waterniveau in het gebied te kunnen garanderen, was een nieuwe uitwatering bij Katwijk noodzakelijk. In feite werd op deze manier de oorspronkelijke situatie deels hersteld, want tot halverwege de 12de eeuw was de Oude Rijn die bij Katwijk in zee uitmondde het belangrijkste afwateringspunt van het gebied tussen Utrecht en Leiden.
Het graven van het Katwijks kanaal in 1804 en 1805. Anonieme gewassen pentekening op papier.
Door de kamer
Vlotte de plannenmakerij eerst niet zo, twee stormen met orkaankracht in 1836 die het meerwater tot voor Amsterdam dreven, gaven de doorslag. Nederland kwam langzamerhand in een dusdanige politieke en economische positie dat het risico van overstromingen niet meer aanvaardbaar werd geacht. In 1837 stelde koning Willem I een staatscommissie in, die de opdracht kreeg een ontwerp voor droogmaking te maken. Twee maanden later kon dit al aan de Kamer worden gepresenteerd, maar het lukte de commissieleden nog niet de Kamerleden te overtuigen. In maart 1839 werd een tweede plan gepresenteerd en nu kreeg men eindelijk groen licht. Er werd een Commissie van Beheer en Toezicht ingesteld die de plannen uitwerkte. Een jaar later werd het besluit genomen om het meer met stoomkracht droog te malen.
Vier jaren malen
Op 5 mei 1840 begonnen de werkzaamheden. Bij Hillegom ging de eerste schop de grond in voor het graven van de 60 kilometer lange ringvaart en het opwerpen van de even lange ringdijk. Vijf jaar later kwamen deze werken gereed. Inmiddels was ook het eerste stoomgemaal, de Leeghwater, gereed gekomen. Toen in 1848 de Leeghwater begon te pompen en een jaar later de beide andere gemalen, de Cruquius en de Lynden, duurde het nog tot juli 1852 voor het enorme meer droog lag. Een geweldig staaltje van technische vooruitgang. Berekende Leeghwater nog dat hij 40 molengangen van vier molens, dus in totaal 160 molens nodig had om het meer leeg te malen, twee eeuwen later speelden drie stoomgemalen hetzelfde karwei klaar.
De Hollandse leeuw bedwingt de Waterwolf. Afbeelding op een kaart met ontwerp voor droogmaking van het Haarlemmermeer door Jacob Bartelszoon Veris, ca. 1640.
Ziektes en epidemieën
Het werken in de pas drooggelegde polder, niet meer dan een onafzienbare moddervlakte, moet geen pretje zijn geweest. Het verhaal dat een tijd geleden door Eggo Tiemens over de polderjongen Rooie Kees in de Rijnlander werd gepubliceerd, geeft een aardig beeld van de erbarmelijke omstandigheden waaronder gewerkt en geleefd werd. Een pas drooggelegd meer was een bron van besmetting. De diepste delen bleven vaak lang onder water staan en vooral in warme zomers waren dit broedplaatsen voor allerlei insecten. Vaak braken er dan ook epidemieën uit, die onder de bevolking bekend stonden als polderkoortsen of moeraskoortsen. Gepaard met slechte hygiënische omstandigheden eisten deze epidemieën veel slachtoffers in de directe omgeving van droogmakerijen.
Ook in de Haarlemmermeer kwamen epidemieën voor. Het begon in september 1853 met een uitbraak van cholera. In 1857 wordt gesproken over een massale ziekte, in 1858 en 1859 over moeraskoortsen. Nog in 1865 kwam er een malaria-epidemie voor. H.N. ter Veen noemde in zijn proefschrift de polder de begraafplaats van de provincie. Het sterftecijfer lag op 40 per duizend inwoners. Ter vergelijking: het landelijk gemiddelde was 15 tot 20 per duizend inwoners. Een bekend gedicht drukt het treffend uit: De eerste vond er subiet de dood. De tweede leed er grote nood. De derde pas had er zijn brood. Zoals de laatste regel aangeeft, is het inderdaad nog goed gekomen met de polder. Waar eerst het water bruiste, ruiste later het graan.